Bij laag tij liggen op de zand- en slibbanken de wrakken van bijna vergane vissersschepen en andere houten boten.
De afgedankte schepen worden door de vissers en eigenaars op de rivierbanken gelegd en blijven daar jarenlang liggen, totdat ze volledig uiteenvallen door verrotting, in weer en wind en door de speling van het rivier- en zeewater. Men ziet bij andere scheepskerkhoven soms alleen nog de binten als een skelet boven het slibzand uitsteken. Bij Camaret liggen ze het grootste deel van de tijd op het droge in de vaak brandende zon.
De Bretons beschouwen hun schepen als iets waardevols en weigerden de houten schepen door mensenhanden te laten slopen. Uit eerbied voor hun schepen laten ze de natuur haar gang gaan, totdat deze ze geheel laat verdwijnen. Op deze manier "geven ze de schepen terug aan de zee".